Geen producten in de winkelwagen.

Maken of doen?

We altijd veel plezier.                                                        
Ik elke dag de afwas.

Lees eerst de uitleg, onderaan deze pagina staat de oplossing.


In de ZiN Taaltrainer krijg je ook luister- en schrijfoefeningen. Het is een intensieve, maar zeer nuttige manier om woorden te leren en te activeren.

Zo ziet dat eruit in de les ‘Mag ik een afspraak?’:

Naar de ZiN Taaltrainer


Maken

Maken 1: je realiseert iets, je fabriceert of creëert iets wat er eerst niet was.

  •         De buren maken altijd veel lawaai.
  •        We zullen samen je cv maken.
  •         Ze maken nooit ruzie.
  •         Hij heeft een afspraak bij de tandarts gemaakt.
  •         Mijn ouders maken te vaak ruzie.

In deze betekenis is ‘maken’ creatiever en actiever dan het globale ‘doen’. Bovendien is ‘maken’ preciezer en concreter.

Vergelijk:

  • Hij doet zijn werk goed. (globaal, algemeen).
  • Hij maakt duidelijke verslagen (precies, concreet).

Maken 2: iets of iemand in een bepaalde staat/toestand brengen.

Die staat/toestand wordt meestal aangeduid door een adverbium (= een adjectief zonder substantief).

  • Je bezoekje zal opa blij maken. 
  • Geld maakt niet gelukkig. 
  • Ze houdt niet van sport want ze maakt zich niet graag moe.
  • Kan je de vuilbak leeg maken?
  • Zijn overleden echtgenote maakte hem heel gelukkig.
  • Kan je mij om 7 uur wakker maken?

Maken 3:herstellen   

De lamp is kapot. Kan jij ze maken?
Ik hoop dat de garagist mijn auto kan maken.

Doen

Doen 1: veroorzaken

Iets veroorzaken, laten gebeuren. Meestal in combinatie met een substantief .

  • Haar ex-man heeft haar veel verdriet gedaan.
  • Het doet deugd om je stem te horen.
  • De ingreep zal niet veel pijn doen.

In combinatie met een infinitief : ervoor zorgen dat iemand iets doet, dat iets gebeurt.

  • De zon deed de temperatuur snel stijgen.
  • Je woorden doen mij twijfelen.
  • Jouw broer doet mij altijd lachen.
  • De medicatie heeft de kankercellen doen afsterven.

Doen 2: iets uitvoeren

  • Actief zijn, iets uitvoeren, iets ondernemen, bezig zijn (meestal in algemene betekenis, zonder precies of concreet te zijn).
    • Hij doet zijn job heel graag.
    • De vertegenwoordiger doet graag zaken met Japan. Wat ga je volgend weekend doen?
    • Wil je het venster open doen?
  • Zich gedragen (vaak ook in combinatie met een adverbium)
    • Ze doet nogal afstandelijk tegen ons.
    • Doe niet zo vervelend!
    • De kinderen doen alsof ze in een kasteel rondlopen.
  • Ergens plaatsen
    • Mijn collega doet nooit melk in haar koffie.
    • Doe de suiker bij de bloem en meng goed.
  • Als herhaling van een eerder genoemd werkwoord
    • Heb je de hemden gestreken? Nee, dat moet ik morgen nog doen.
    • Heb jij je zus haar jas verstopt? Nee dat zou ik nooit doen.

Uitdrukkingen.

Soms komt er bij de toepassing van de regels best wat inventiviteit kijken. (bijvoorbeeld: zich zorgen ‘maken’ want je ‘fabriceert’ zorgen)

Toch valt niet alles met deze regels te verklaren.
(bijvoorbeeld: een suggestie ‘doen’, je creëert eigenlijk een suggestie maar toch gebruik je ‘doen’)

Er zijn nu eenmaal uitdrukkingen en zegswijzen die geen enkele regel of logica volgen.

  • Wat zal het zijn? Doe mij maar een pintje.
  • Hij doet er een uur over om ‘s morgens tot in Brussel te geraken.

Het wordt dus:

We maken altijd veel plezier.                                                        
Ik doe elke dag de afwas.

Zin in Nederlands

Door de site te blijven gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies. meer informatie

Deze site is standaard ingesteld op 'cookies toestaan", om je de beste mogelijke blader ervaring te geven. Als je deze site blijft gebruiken zonder je cookie instellingen te wijzigen, of als je klikt op "Accepteren" hieronder, dan geef je toestemming voor het gebruik van Cookies.

Sluiten